Op weg naar huis was je gisteren bijna in slaap gevallen.
Om de hoek bij onze straat begon het heel hard te regenen. Jouw oogjes begonnen dicht te vallen. Jouw handjes begonnen naast je te hangen.
Ik rende hard. De parasol van de driewieler deed dienst als paraplu. Toch waren je handjes en je voetjes met de sandalen nat toen we bij onze voordeur kwamen.
In mijn armen heb ik je naar de vierde verdieping gedragen. Jouw hoofd op mijn linkerschouder. Dat vertrouwde gevoel dat ik al vijftien maanden met jouw deel.
Sandaaltjes uit. Liggen. Jouw linkerhand was heel koud tussen mijn borsten. Je zocht naar de warmte van mijn hart. Je begon van mijn rechterborst te zuigen. Dat geluid. Zo vertrouwd.
Jouw oogjes waren dicht. De kleur van je gezicht werd langzaam lichter. Precies zoals in jouw eerste maanden. Je was de weg ingeslagen naar je glorieuze plek van rust.
De druppels van de regen sloegen steeds harder tegen het raam van onze kamer. Daaronder werd de ritmiek van jouw zuigen langzamer. Nu dronk je al van mij. Grote slokken.
Ik keek naar de bovenste van de takken van de boom in de patio. De wind was hard. De takken waaiden in de lucht.
Jouw beentjes waren gebogen. Je lag zoals in mijn buik toen. Mijn rechterarm omringde je vanboven. Mijn benen omringden je van beneden.
Ik was een schelp. Jij de parel. Je at van mij. Ik werd door jou gevoed.
De regen bleef slagen tegen ons raam. De takken van de boom bleven zwaaien in de lucht.
Je sleepte me mee in je slaap.